Succesvol diplomagericht onderwijs voor jongeren in een kwetsbare positie

Een startkwalificatie vergroot de kans op een betaalde baan. Maar voor veel jongeren uit het speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs is het moeilijk om een mbo-opleiding te volgen. Samenwerking tussen mbo-scholen en sociale (leer)werkbedrijven biedt een oplossing. Maar het werkt alleen als de gemeente meedoet.

Met een startkwalificatie heb je meer kans op een betaalde baan en om aan het werk te blijven. Een startkwalificatie is minimaal mbo-niveau 2, een havo- of vwo-diploma. Gelukkig neemt het aantal jongeren zonder startkwalificatie af. Toch verlaat elk jaar nog altijd een groot aantal jongeren voortijdig het onderwijs: ruim 25.000 in schooljaar 2017-2018.1 En de werkloosheid onder jongeren zonder startkwalificatie is ongeveer tweemaal zo hoog als onder jongeren met startkwalificatie.2

Risico's

Vooral veel jongeren van het speciaal en praktijkonderwijs (vso en pro) redden het niet om een mbo-opleiding te beginnen of af te ronden. Slechts een op de vijf leerlingen uit dit type onderwijs stapt over naar het mbo, en een deel daarvan verlaat bovendien tussentijds en ongediplomeerd het onderwijs.3 Dat is zonde. In de eerste plaats voor de jongeren zelf, die daardoor vaak blijvend een zeer kwetsbare en onzekere positie op de arbeidsmarkt hebben en (mede) daardoor moeite hebben om economisch zelfstandig te zijn. Bovendien heeft werkloosheid en werkonzekerheid een negatieve invloed op hun welbevinden en op het opbouwen van een ondersteunend (sociaal) netwerk. Maar ook maatschappelijk gezien zijn de risico's groot. Als het jongeren niet lukt om aan het werk te komen en te blijven, draagt de maatschappij de kosten voor de uitkering. En vaak ook de kosten voor het opvangen van bijkomende vragen of problemen op het gebied van schulden, zorg en welzijn, huisvesting en in sommige gevallen overlast en criminaliteit.

Praktijkleren

Sinds de invoering van de Participatiewet zijn de Wajong en de Wsw afgesloten voor jongeren met een beperking die arbeidsvermogen hebben. Dat betekent dat nieuwe routes gevonden moeten worden naar zo regulier mogelijk werk. Een startkwalificatie biedt daarvoor dus een goede uitgangspositie. Maar niet alle jongeren voelen zich thuis op school. Denk aan leerlingen die meer praktisch zijn ingesteld, moeite hebben met het schoolse leren en vaak ook negatieve ervaringen hebben met onderwijs of met het vinden van een goede plek in de maatschappij.

Om voor deze groep - veelal afkomstig van het vso en pro - een passend onderwijsaanbod te ontwikkelen, werken mbo-scholen en sociale (leer)werkbedrijven steeds vaker samen. Het initiatief om dergelijk aangepast onderwijsaanbod te organiseren ligt bij de mbo-scholen, leerwerkbedrijven en/of gemeenten. Omdat het gaat om diplomagericht opleiden is de mbo-school verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs conform de voorschriften van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Kenmerkend voor deze vormen van samenwerking is dat een zo groot mogelijk deel van de opleiding op de werkvloer van het (leer)werkbedrijf plaatsvindt. Docenten van het mbo komen naar het bedrijf en de studenten. Het sociaal (leer)werkbedrijf biedt een meer beschermde omgeving en heeft ervaring om een passende werkomgeving en begeleiding te kunnen bieden. Ook als sprake is van problemen op andere levensgebieden. Daarnaast heeft het sociaal (leer)werkbedrijf een netwerk van reguliere werkgevers die ervoor open staan om deze groep jongeren passend werk te bieden en te begeleiden.

Resultaten

Het Kenniscentrum inclusieve en sociale werkgelegenheid heeft aan de hand van vier praktijkvoorbeelden in kaart laten brengen wat de resultaten en succesfactoren zijn van de samenwerking tussen mbo en sociale werkbedrijven.4 Uit deze verkenning blijkt dat het door deze samenwerking lukt om jongeren met een kwetsbare uitgangspositie, die anders buiten de boot dreigen te vallen, op mbo-niveau te kwalificeren. Veel van de samenwerkingen richten zich (nog) op het mbo 1-diploma, maar we zien ook samenwerkingen gericht op mbo 2 of hoger. Ook stroomt een deel van de studenten met een mbo 1-diploma door naar mbo 2 (tabel 1). In drie van de vier praktijkvoorbeelden worden jongeren opgeleid voor mbo 1. In het vierde praktijkvoorbeeld worden ze opgeleid tot mbo 2 en hoger. Omdat de resultaten van de vier praktijkvoorbeelden daardoor niet goed vergelijkbaar zijn, beperken we ons in tabel 1 tot de drie mbo 1-voorbeelden. In het geval van het vierde praktijkvoorbeeld stonden in september 2017 75 deelnemers ingeschreven (eerste- en tweedejaars studenten). Daarvan hebben er 26 een diploma gehaald en zijn er 37 doorgestroomd naar het tweede jaar van de opleiding.

Instroom:

43 studenten

(100%)

Uitstroom:

41 studenten

- diploma mbo 1

32

(74%)

- doorstroom mbo 2

11

(26%)

- aan het werk

15

(35%)

- uitval

9

(21%)

Mbo 1 nog niet afgerond:

2

(5%)

Tabel 1. Resultaten van de praktijkvoorbeelden, schooljaar 2017-2018:

De belangrijkste inzichten die de verkenning opleverde zijn onder te verdelen in vier punten.

  • De samenwerking maakt mbo-kwalificatie mogelijk voor een bredere groep, waardoor de kansen op de reguliere arbeidsmarkt worden vergroot.
  • Op deze manier samenwerken, vraagt om opereren buiten de gebruikelijke kaders, om nieuwe werkwijzen en enigszins andere financiering. Daarom is wederzijdse betrokkenheid en partnerschap van belang, evenals het op kleine schaal starten en werken met gesloten beurzen.
  • Gemeenten zijn een noodzakelijke partner voor het succes van de samenwerking.
  • Betrek regionale werkgevers bij de ontwikkeling en uitvoering van de samenwerking.

Gemeenten

In het rapport van de verkenning worden een aantal rollen van gemeenten onderscheiden die van belang zijn voor het succes van de samenwerking tussen het mbo en het sociaal (leer)werkbedrijf. Dat betreft de verantwoordelijkheid voor:

  • het arbeidsparticipatiebeleid voor kwetsbare groepen;
  • de organisatie van een sluitende aanpak onderwijs-arbeidsmarkt;
  • het aandragen van geschikte kandidaten voor de opleiding;
  • het uitplaatsen of doorplaatsen van uitgestroomde en uitgevallen studenten;
  • de financiële basis: kosten voor ontwikkeling van de samenwerking, loonkostensubsidie, kosten voor begeleiding.

Feitelijk komt het neer op de vraag hoe gemeenten samen met partners een sluitende aanpak organiseren voor schoolverlaters vso en pro en voor drop-outs uit het entreeonderwijs. Dit betekent dat een gemeente moet besluiten of ze tot de volgende drie keuzes bereid is. Ten eerste om voor jongeren uit deze doelgroep al voor hun achttiende jaar loonkostensubsidie en begeleidingsbudget in te zetten, met als doel de overgang naar werkend leren mogelijk te maken. De tweede om de loonkostensubsidie en het begeleidingsbudget na het achttiende jaar van deze jongeren voort te zetten, ook als zij nog thuis wonen en om die reden nog niet uitkeringsgerechtigd zijn. En ten derde om een ontwikkelingsbudget beschikbaar te stellen. Met dit budget kan een (leer)werkbedrijf samen met een mbo-school een opleiding ontwikkelen op basis van leren in de praktijk voor jongeren en (jong) volwassen in de Participatiewet. Ook is het noodzakelijk, in afstemming met de gemeente, de opleidingsroute in te bedden in de structuur van de regionale arbeidsmarkt. In de uitvoering is het immers van belang om kandidaten via een sluitende aanpak toe te leiden naar deelname aan deze opleidingen, gediplomeerde jongeren door te leiden naar reguliere werkgevers en hen bij uitval op te vangen. Kortom: in het gezamenlijk organiseren van een op maat gesneden aanpak voor jongeren is de regiefunctie van gemeenten van groot belang.

Belang

Sinds de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten ook de regierol bij het vinden en behouden van werk voor mensen die niet zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien. Vanuit dat perspectief zijn gemeenten de aangewezen partij om samen met relevante stakeholders in de (arbeidsmarkt)regio een gezamenlijke visie te formuleren en goede uitvoeringsafspraken te maken en faciliteren. Kijkend naar de kenmerken van mensen met een bijstandsuitkering, wordt bovendien duidelijk hoe belangrijk het is om als gemeente in te zetten op het vergroten van de inzetbaarheid van mensen met een laag opleidingsniveau: twee derde van de mensen met een bijstandsuitkering heeft geen startkwalificatie; een derde heeft zelfs alleen basisonderwijs gevolgd. Deze percentages dateren van enige tijd geleden, maar zijn anno 2019 hoogstwaarschijnlijk niet veel anders.

Nu bestaat maar een beperkt deel van het bijstandsbestand uit jongeren (10% van het bestand bestaat uit jongeren tot 27 jaar).5 Investeren in deze groep levert preventief echter de beste kans om langdurige uitkeringsafhankelijk te voorkomen. Bovendien blijkt uit het rapport dat de aangepaste uitvoering van mbo-opleidingen ook geschikt is voor (jong)volwassen zonder diploma en voor statushouders.

Behalve dat gemeenten een belangrijke voorwaardelijke rol spelen in het succes van de samenwerking tussen mbo en (leer)werkbedrijf, kunnen zij er (mede) voor zorgen dat de potentie van die samenwerking ook echt tot zijn recht komt. Onder meer door een goede selectie bij de instroom in de opleiding en een goed vervolg voor de jongeren die de opleiding afronden of onverhoopt uitvallen. De praktijkvoorbeelden laten zien dat, ondanks de aanpassingen in de opleidingsroute, niet alle kandidaten (al) geschikt zijn voor dit opleidingsaanbod. Het gaat om jongeren die uiteindelijk wel via bemiddeling een plek moeten kunnen vinden op de reguliere arbeidsmarkt. En die, zij het met aanpassingen in de opleiding, wel in staat moeten zijn een opleiding te volgen en gemotiveerd zijn om een mbo-diploma te behalen. Een deel van de jongeren is daar (nog) niet toe in staat. Als deze jongeren worden toegelaten, leidt dat tot uitval en mogelijk tot een (nieuwe) faalervaring bij de jongere. Maar ook levert een investering van de gemeente dan niets op.

Een zo groot mogelijk deel van de opleiding vindt op de werkvloer van het (leer)werkbedrijf plaats.Phantermedia iStock

De praktijk leert dat een goede gezamenlijke selectie van gemeente, mbo en werkbedrijf cruciaal is. Past een jongere niet, of nog niet, in het profiel voor de opleiding, dan zou gezocht moeten worden naar een passend alternatief of voortraject. Een goede selectie kost tijd. Die tijd kan worden beperkt als gemeenten gebruikmaken van de ervaringen met deze jongeren bij vso, pro en vmbo. Als deze groep na het verlaten van de school buiten beeld van de gemeente raakt, kost het extra tijd en inspanning om hen weer in beeld te krijgen en een band op te bouwen. Zorg daarom voor een goed netwerk met deze scholen in de regio.

Werkgevers

Een andere partij die van belang is voor het succes, is de werkgever. En ook daar kan de gemeente haar regierol pakken. De meerwaarde van een mbo-diploma komt alleen tot zijn recht als de jongere zo goed mogelijk wordt voorbereid op de vraag en behoefte van regionale werkgevers en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Bijvoorbeeld wat betreft de vakinhoudelijke richting van het opleidingsaanbod. Veel administratieve functies op mbo-niveau 1 en 2 verdwijnen, terwijl er op dit moment juist meer kansen zijn in de logistiek en de horeca. Regionaal verschillen die kansen echter. De gemeente zal dus goed moeten afstemmen met werkgevers om te weten in welke sectoren in de regio de vraag het grootst is. Ook is het van belang te weten welke (algemene) vaardigheden en competenties regionale werkgevers belangrijk vinden. Dit zijn zaken die altijd al van belang zijn voor een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, maar in het geval van mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt extra aandacht behoeven.

Om de praktijkopleiding zo goed mogelijk te laten aansluiten op de reguliere arbeidsmarkt, krijgen werkgevers bij voorkeur al een rol tijdens de opleiding. Bijvoorbeeld door jongeren die de opleiding volgen een (aansluitende) stage of werkplek te bieden. Om uitval te voorkomen, is het ook van belang om met de werkgevers af te spreken hoe zij een passende werkomgeving voor de jongeren kunnen bieden en welke extra begeleiding er zo nodig mogelijk is. En mocht de jongere onverhoopt tijdens de opleiding of na plaatsing bij een werkgever uitvallen, dan is het van belang dat dit tijdig wordt gesignaleerd en de gemeente passende actie onderneemt om de aanpak sluitend te houden.

Succes

De samenwerking tussen mbo-scholen en sociale (leer)werkbedrijven laat zien dat ook jongeren die nu vaak buiten de boot vallen, via een passende vorm van leren in de praktijk een diploma kunnen behalen. Daarmee vergroten zij hun kans op een plek op de arbeidsmarkt en economische zelfstandigheid. De praktijk laat ook zien dat het succes van dit opleidingsaanbod voor een belangrijk deel afhankelijk is van de juiste randvoorwaarden die gemeenten scheppen, een goede sluitende aanpak en aansluiting bij de ervaring en behoefte van jongeren, scholen en werkgevers in de regio.

Noten

1. Onderwijs in Cijfers, OCW, DUO, CBS 2019, www.onderwijsincijfers.nl.

2. Turkenburg, M.C.M., Aan boord, of tussen wal en schip? SCP 2017, www.aanpakjeugdwerkloosheid.nl.

3. Amsing. M.,Lieverloo, L. van. Wentink, H., Een optimale overgang naar het mbo voor leerlingen van vmbo, vso en PRO, 's-Hertogenbosch, KPC Groep, 2010.

4. Haas, T. de, Via het sociaal werkbedrijf naar een mbo-diploma, Den Haag/Utrecht: Kenniscentrum inclusieve en sociale werkgelegenheid, 2019.

5. De bijstand: volume, in- en uitstroom en samenstelling, Utrecht: Divosa 2017.

Label

Het rapport 'Via het sociaal werkbedrijf naar een mbo-diploma', is te downloaden via www.inclusiefwerkt.nl/onderzoeken/via-sw-naar-mbo-diploma/

Ook interessant om te lezen:

Inloggen


Sluit venster