De afgelopen decennia kregen mensen met een bijstandsuitkering steeds meer plichten en werden straffen verzwaard. Uit onvrede met het straffe beleid klinkt nu een pleidooi voor het andere uiterste: onvoorwaardelijke bijstand. Maar in beide gevallen dreigen mensen teveel aan hun lot te worden overgelaten. Hoog tijd voor een herijking van het evenwicht.
Ruim vijftig jaar geleden werd het recht op bijstand van overheidswege ingevoerd. Voorheen was de armenzorg primair een verantwoordelijkheid van de charitas. In de samenleving beschouwde men armoede als een individueel falen. De sleutel voor verandering werd gezocht in disciplinering van de hulpbehoevende. Bovendien was er sprake van een strafgerichte aanpak. Zo werden behoeftigen die de kerkdienst verzaakten onbarmhartig gekort op hun uitkering. Het leverde een extraatje op voor de armen die de kerkdienst wél trouw bezochten. De komst van de Algemene Bijstandwet in 1965 markeert de voltooiing van een ontwikkeling van de bijstand als gunst naar recht: iedereen die in financiële nood verkeert heeft recht op een door de overheid gegarandeerd bestaansminimum. De geestelijk moeder van het recht op bijstand, Marga Klompé, wilde juist voorkomen dat er een stigma zou ontstaan op mensen die een beroep deden op bijstand. Ze vervatte deze wens in het fameuze gezegde dat hulpbehoevenden ‘met opgeheven hoofd’ door de samenleving moeten kunnen gaan.
Welzijnsconsumentisme
In de periode na de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet droeg het Rijk zorg voor de financiering, terwijl gemeenten veel beleidsvrijheid genoten. Deze wijze van financiering leidde tot een genereus bijstandsbeleid. Alhoewel aan het recht op een uitkering best voorwaarden konden worden verbonden, gebeurde dit in de praktijk nauwelijks. Zo nieuw is het idee van een ‘basisinkomen’, hier in de vorm van onvoorwaardelijke bijstand, dus niet.