Heeft de invoering van een nieuw verdeelmodel voor de bijstand gemeenten extra geprikkeld om de lasten te beperken? Op basis van de resultaten van 2015 luidt de voorlopige conclusie: een tekort in 2014 en een lager budget in 2015 heeft slechts bij zestien procent geleid tot lager dan gemiddelde lasten en hoger dan gemiddelde baten.
Per januari 2015 ontvangen gemeenten via een nieuwe verdeelsystematiek middelen om de bijstandsuitkeringen te kunnen verstrekken. Het Rijk verstrekt voor de bekostiging van de bijstand aan gemeenten een budget. De motivatie hiervoor is dat gemeenten hierdoor de mogelijkheid krijgen om bij effectieve uitvoering de winst te behouden en dat het gemeenten stimuleert tot verbetering bij oplopende tekorten.1 Een overschot kunnen gemeenten immers vrij besteden. Bij een tekort draait de gemeente daar zelf voor op. Dit wordt gerechtvaardigd doordat gemeenten invloed hebben op de hoogte van de bijstandsuitgaven.2
Maar op welke wijze verdeel je de middelen? Daarvoor hebben gemeenten en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zeven criteria opgesteld. Die criteria zijn prikkelwerking, rechtvaardigheid, betrouwbaarheid, uitlegbaarheid, voorspelbaarheid, financiële beheersbaarheid en praktische toepasbaarheid. Vier bureaus hebben aan de hand van deze criteria verdeelsystematieken ontwikkeld, namelijk APE, Cebeon, Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en SEO. Het bureau Berenschot heeft deze modellen beoordeeld aan de hand van de zeven criteria. Daarbij hebben zij prikkelwerking als criterium het zwaarste gewicht gegeven.3 Op grond daarvan is de keuze terecht gekomen bij het model van het SCP.
Staatssecretaris Klijnsma hecht in de brief aan de Tweede Kamer waarin ze deze keuze onderbouwt ook grote waarde aan prikkelwerking. Daarin formuleert ze de uitgangspunten van het Rijk die onderbouwen waar een verdeelmodel aan moet voldoen. Naast rekening houden met lokale en regionale verschillen, vindt het Rijk het van belang dat gemeenten die bovengemiddelde prestaties leveren daar meerjarig voordeel van moeten hebben. Wat bovengemiddelde prestaties precies zijn wordt niet duidelijk gemaakt, maar het ligt in de rede om te denken aan een bovengemiddelde uitstroom. Verder moeten gemeenten die achterblijven zich aangespoord voelen om hun prestaties te verbeteren.4