Op 24 april 2017 stuurde staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) de kabinetsreactie op het advies van de SER ‘Opgroeien zonder armoede’ naar de Tweede Kamer. Het advies1 gaat over terugdringing van armoede onder kinderen.1
Het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek staat hoog op de politieke agenda. Het kabinet heeft – volgens Klijnsma – stevig geïnvesteerd in preventie van armoede- en schuldenproblematiek. Op basis van het regeerakkoord is vanaf 2015 structureel honderd miljoen euro extra beschikbaar. Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening zijn daarnaast extra middelen beschikbaar gesteld voor verbetering van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het onderwerp is ook als prioriteit geagendeerd tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap. Bovendien, zo schrijft Klijnsma in haar brief, zijn er maatregelen genomen om de koopkracht van zowel werkenden met een laag inkomen als mensen in een uitkering te verbeteren en is geïnvesteerd in het verhogen van de arbeidsparticipatie.
Omvang
In 2014 leefden in Nederland 378 duizend kinderen in armoede. Dat komt neer op een op de negen (11%) kinderen (jonger dan 18 jaar). Het SCP beschrijft in een aparte notitie bij het SER-advies dat dit weliswaar te maken heeft met de recente economische recessie maar dat ook in 2007 – het jaar met het hoogste Bruto Binnenlands Product (BBP) sinds de eeuwwisseling en tevens het vierde jaar op rij waarin sprake was van economische groei – er nog altijd 275.000 kinderen waren die in armoede leefden. Ongeacht de economische situatie in Nederland, zijn er zodoende altijd wel enkele honderdduizenden kinderen die met armoede te maken hebben. Het aandeel arme kinderen in bijstandsgezinnen steekt met kop en schouders uit boven dat in andere huishoudens. Van alle kinderen wonend in een gezin met een bijstandsuitkering was 58 procent arm. In 2014 betrof het circa 109.000 kinderen. In procenten bezien is er weinig armoede onder kinderen met werkende ouders. Maar het beeld wordt volstrekt anders als naar de absolute cijfers wordt gekeken. Hun aantal varieert tussen circa 180.000 en 220.000 per jaar. Dit houdt in dat rond zestig procent van de totale groep arme kinderen afkomstig is uit een gezin waarvan een of beide ouders werken.