Het pgb staat nog steeds in de schijnwerpers. Dat geldt voor de politiek, maar zeker ook voor de rechtspraak. Bestuursrechters oordelen vernietigend over de pgb-besluiten van gemeenten. De Rechtbank Rotterdam deed recent weer een klinkende duit in het zakje.11
Een persoonsgebonden budget (pgb) vertegenwoordigt de geldwaarde van een maatwerkvoorzieningin natura. Dit betekent dat het pgb-bedrag toereikend moet zijn. De cliënt in kwestie klopte bij de rechtbank aan omdat hij het niet eens is met het toegekende pgb-bedrag. De rechtbank plaatst twee kritische noten bij het besluit van de gemeente. Op de eerste plaats oordeelt de rechtbank dat de pgb-regels in de verordening niet in haak zijn. Het pgb-besluit kan alleen al om die reden de rechterlijke toets niet doorstaan. Maar de rechtbank is van mening dat het besluit sowieso geen stand kan houden, ook als de regels wel in de haak zouden zijn. Het is namelijk niet duidelijk dat het toegekende pgb voor de cliënt een passende bijdrage is aan de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie. Laten we de belangrijkste pgb-regels eens onder loep nemen.
Verordening
Artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015 bepaalt de algemene opdracht aan de gemeenteraad om een verordening vast te stellen. Het tweede lid onder b van dat artikel schrijft specifieke regels voor over pgb’s. Daaruit moet blijken hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (zie verderop). De wet kent deze opdracht expliciet toe aan de gemeenteraad. Dat betekent dat de gemeenteraad het stellen van nadere regels hierover dan ook niet mag overlaten (overdragen) aan het college.2 Daar ging het in deze zaak al mis. Daarbij merk ik op dat het niet zo is dat de verordening de feitelijke pgb-bedragen moet bevatten.3 Het college kan dus wel, met inachtneming van de regels, pgb-bedragen in beleid vaststellen.