Op 6 april 2018 heeft staatssecretaris Van Ark van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de reactie van het kabinet op drie rapporten over armoede onder kinderen naar de Tweede Kamer gestuurd. Het gaat om publicaties van het CBS, de kinderombudsvrouw en de SER.
Het CBS brengt in haar rapport “Armoede en sociale uitsluiting 2018” (januari 2018) het deel van de bevolking van Nederland in kaart dat in welvaart en sociaal opzicht is achtergebleven bij de rest. Omdat de inzichten van wat armoede precies is subjectief zijn, spreekt het CBS niet van ‘arme huishoudens’. In Nederland is armoede geen kwestie van fysiek overleven. Iedere burger heeft in beginsel een dak boven zijn hoofd, hoeft geen honger te lijden en heeft toegang tot medische zorg. Armoede – of beter gezegd ‘inkomensarmoede’ – is gedefinieerd als het hebben van onvoldoende geld (inkomen) om een bepaald consumptieniveau te realiseren dat in Nederland als minimaal noodzakelijk wordt geacht. Het CBS maakt gebruik van de zogenaamde ‘lage-inkomensgrens’. Deze grens vertegenwoordigt door de tijd heen een vast koopkrachtniveau en wordt jaarlijks aangepast voor de prijsontwikkeling. Deze ‘lage-inkomensgrens’ bedraagt in 2016 voor een alleenstaande € 1.030 euro per maand. En voor een éénoudergezin met twee minderjarige kinderen € 1.560 euro.
Cijfers
Volgens de definitie van het CBS moesten in 2016 590.000 van de ruim 7,2 miljoen huishoudens rondkomen van een laag inkomen. Dit komt neer op een aandeel huishoudens van 8,2 procent. Van de huishoudens met een laag inkomen moesten er 224 duizend al ten minste vier jaar achtereen van een laag inkomen rondkomen. Dat zijn er 15 duizend meer dan in 2015. De recente stijging komt vooral voor rekening van het toenemend aantal huishoudens dat langdurig afhankelijk is van een bijstandsuitkering.