De overerfbaarheid van armoede wordt veel vermoed en bediscussieerd, maar is nauwelijks op grote schaal onderzocht. De RUG start met maatschappelijke partners een vijfjarig project in de Veenkoloniën. Niet alleen de mate waarin overerfbare armoede voorkomt, maar ook de beleidsinterventies worden onderzocht. Het doel is tot effectieve interventiestrategieën te komen.
De verwevenheid van armoede met de geschiedenis van de Veenkoloniën is groot. In de ontginningsperiode, van ruwweg 1600 tot 1950, werkten grote aantallen laaggeschoolde handarbeiders in het gebied, deels in de ontginning van het veen, deels in de industrie die zich tegelijkertijd ontwikkelde. Het ging daarbij niet alleen om scheepsbouw, strokarton en aardappelzetmeel, maar vanwege goedkope energie ook om glas. En vanwege de beschikbaarheid van goedkope arbeid, vooral vrouwen, ook om sigaren. De Veenkoloniën heeft kortom een traditie van een laagopgeleide, laagbetaalde en van anderen afhankelijke beroepsbevolking, in het veen, in de fabriek, of op de scheepshelling.1
Precariaat
Deze oververtegenwoordiging van laagopgeleide en laagbetaalde groep inwoners is ook vandaag de dag zichtbaar. Met het beëindigen van de veenontginning en het verdwijnen van industriële bedrijvigheid kwamen meer en meer mensen in een uitkeringssituatie of in de sociale werkvoorziening terecht. In die zin lijkt de Veenkoloniën een beetje op de vroegere mijngebieden in het noorden van Engeland, met een oververtegenwoordiging van wat we tegenwoordig precariaat noemen: veel laagopgeleiden, mensen met weinig inkomen, maar ook relatief weinig sociale contacten en met een volgens het SCP (2014) nagenoeg afwezig instrumenteel netwerk. Een schatting van het SCP wijst op een omvang van vijftien procent van de bevolking, maar in regio’s als de Veenkoloniën is dit aandeel aanzienlijk groter. In 2001 constateerde de Regeringscommissie Structuurversterking Veenkoloniën dat het gebied zwak was in termen van bestuur, economie en sociale omstandigheden De daarop volgende acties (Agenda van de Veenkoloniën) waren echter maar mondjesmaat op de sociaaleconomisch zwakkeren gericht, en veel meer op het versterken van de structuur van landbouw en agro-industrie. Een merkwaardige keuze, omdat die sector minder dan tien procent van de Veenkoloniale economie uit maakt. Het spreekt voor zich dat de sociaaleconomische kenmerken en historie van een gebied evenals de arbeidsmarktsituatie van invloed zijn op overerfbare armoedevraagstukken en in het onderzoek worden meegenomen.